Naar aanleiding van de dood van Gerrit Komrij ben ik zijn laatste prozawerk maar gaan lezen. Ik had het al op de tablet staan, maar was er nog niet aan toegekomen. Het heet "Vila Pouca" en bevat verhalen over het Portugese dorp waar Komrij de laatste decennia woonde. In mijn vorige stukje schreef ik dat Komrij zijn ziekzijn en aanstaande dood goed geheim had weten te houden, maar in dit werk laat hij wel degelijk het een en ander doorschemeren. De volgende passages vielen mij op:
"Toch wil ik vóór mijn dood alles gewroken hebben. Als ik op mijn sterfbed nog iets zou zijn vergeten, dan hoop ik dat een wreker zal opstaan uit mijn geraamte. Dat is niet mijn eergevoel, dat is mijn kwalijke karakter. Waarom heb ik anders eerst al die wraakgevoelens uitgelokt?"
"Dat ik een stadsmens ben schud ik nooit van me af. En al kom ik weken niet uit mijn kamer, toch weet ik door het raam de natuur kalm te ondergaan. Ik ben gewend aan het land. Ik zal er nog meer aan moeten wennen. Dat zal vast lukken, eenmaal onder de grond."
Deze twee citaten spreken voor zich, lijkt me.
"Een andere keer zie ik – het is of ik het wil zien – hoe een kleiner eilandje iets verderop met het grote eiland meevaart. Op dat satellieteilandje staat mijn huis. Staande op een bootje vaart een gestalte mee, tussen de beide voortdrijvende schemerpartijen in. Het is iemand die ik daar zelf heb neergeplant, iemand die mijn gezicht opzet en met mijn kleren aan. De afstand tussen mijn ceremoniële ik en het grote eiland wordt steeds kleiner. Achter mij explodeert mijn huis. Duizenden boeken vliegen de lucht in, als scherven uit een fragmentatiebom. Uit elk boek springt een waaier te voorschijn van losse bladzijden. Mijn ceremoniële ik voelt zich behoorlijk gelukkig.
Dan verdwijnt hij in het zwarte gat."
"Een andere keer zie ik – het is of ik het wil zien – hoe een kleiner eilandje iets verderop met het grote eiland meevaart. Op dat satellieteilandje staat mijn huis. Staande op een bootje vaart een gestalte mee, tussen de beide voortdrijvende schemerpartijen in. Het is iemand die ik daar zelf heb neergeplant, iemand die mijn gezicht opzet en met mijn kleren aan. De afstand tussen mijn ceremoniële ik en het grote eiland wordt steeds kleiner. Achter mij explodeert mijn huis. Duizenden boeken vliegen de lucht in, als scherven uit een fragmentatiebom. Uit elk boek springt een waaier te voorschijn van losse bladzijden. Mijn ceremoniële ik voelt zich behoorlijk gelukkig.
Dan verdwijnt hij in het zwarte gat."
Een huiveringwekkend mooie manier om De Dood in de gestalte van de schrijver ten tonele te voeren.
"De huiver voor thuis groeit. Het vertrouwde maakt me banger en banger. Ik geef niet zoveel om vertrouwdheid, op hier en daar een houthakkershemd in de ochtendzon na.
Ook dat hemd vergaat. In de olijfgaard verderop ontwaar ik grijze en zwarte cirkels van as. Moet ik hier niet weg? Een stem in me zegt dat ik hoognodig weer verderop moet. Jammer genoeg heeft die stem geen gezicht."
Komrij is inmiddels verderop, in het zwarte gat. De stem zonder gezicht, of het zou zijn alter ego moeten zijn, heeft geroepen.